Deze recensie verscheen vorige week in het Nederlands Dagblad. Na de boeken van Stephen Hawking en Mario Livio (Is God een wiskundige) opnieuw een verhandeling over kosmologie die zoekt naar doel (of juist de afwezigheid) vanuit een niet-theïstisch perspectief. En opnieuw een boek dat hier en daar religieus aanvoelt.
Toch is dat zoeken naar elegantie al zo’n honderd jaar een drijvende kracht in de natuurkunde. De fundamentele natuurkunde is in die tijd gebouwd op elegantie en vooral: symmetrie. Er zijn deeltjes met positieve en negatieve lading, er is materie en antimaterie, fundamentele deeltjes zijn gepaard met hun specifieke ‘krachtdeeltje’ en zo voorts. Dit model, het ‘Standaard Model’ heeft grote successen opgeleverd. Op basis van symmetrie is via het Standaard Model het bestaan van bepaalde deeltjes voorspeld die later ook echt zijn gevonden. De superversneller LHC in Genève is onder meer gebouwd het ‘Higgs-boson’ te ontdekken, het enige deeltje dat door het Standaard Model is voorspeld, maar nog nooit is waargenomen.
Maar het Standaard Model is geen volledig symmetrisch model, zo laat Gleiser zien. In de afgelopen decennia zijn steeds meer ‘symmetrie-schendingen’ gevonden. Inmiddels is ook duidelijk dat het Standaard Model niet de ‘Theorie van Alles’ kan leveren. Dus werken natuurkundigen nu vooral aan versies van de ‘snaartheorie’, waarin elementaire deeltjes eigenlijk snaren zijn die tot wel 11 dimensies hebben.
De meest populaire snaartheorie (M-theorie) bracht Stephen Hawking in zijn recente boek ‘Het Grote Ontwerp’ tot de uitspraak dat er geen schepper is. M-theorie laat volgens hem zien dat universums spontaan kunnen ontstaan. Maar Gleiser is niet onder de indruk. Snaartheoriën moeten het doen zonder enig experimenteel bewijs, luidt zijn tegenwerping. En dat is niet het enige. Gleiser stelt dat het hele idee van een ‘Theorie van Alles’ fundamenteel onjuist is. Want hoe kunnen we zo’n theorie opstellen zonder dat we alles weten? Onze kennis van het universum kan nooit volkomen zijn, alleen al omdat we niet het hele universum kunnen zien. Sommige delen zijn zo ver weg, dat het licht uit die streken ons nooit kán bereiken.
Gleiser voert het verlangen naar een ‘Theorie van Alles’ terug op de Griekse filosofen die meenden dat er een ultieme werkelijkheid ten grondslag lag aan de zichtbare wereld. Een ‘Theorie van Alles’ zou de zin van het leven blootleggen. Ook het monotheïsme is volgens Gleiser een drijvende kracht achter het zoeken naar een ‘Theorie van Alles’. Als één God de bron van alles is, zou er ook één volmaakte wet moest zijn.
Wetenschappers zijn dus religieuzer dan ze denken. Daarbij verliezen ze ook de beperkingen van hun vak – en wetenschap is een menselijke uitvinding – uit het oog. Ze denken, aldus Gleiser, dat ze de ultieme waarheid kunnen vinden terwijl wetenschap nooit meer dan werk in uitvoering kan zijn.
Gleisers wetenschapskritiek is boeiend. Maar in de tweede helft van zijn boek gooit hij het over een ander boeg. Hij wil laten zien dat ook het ontstaan van het leven te maken heeft met het doorbreken van symmetrie. Zelf doet hij onderzoek naar de vraag hoe leven uit levenloze materie kan zijn ontstaan. Hij geeft een interessante beschrijving van de stand van zaken op dit onderzoeksterrein. Een terrein dat geen gebrek heeft aan ideeën, maar wel aan bewijs.
De laatste hoofdstukken zijn filosofisch van aard. Als er geen schepper is (daar gaat Gleiser bij voorbaat vanuit), er is geen ‘Theorie van Alles’, en het ontstaan van leven is een volstrekt toevallige gebeurtenis (die mogelijk nergens anders in het heelal heeft plaatsgevonden), wat is dan de zin van ons leven? De enige echte zin die Gleiser ziet is dat het leven kostbaar is en dat we ons moeten inzetten voor het voortbestaan ervan. Dus voorzichtig omgaan met de planeet! Maar dat is te simpel. Wanneer het leven werkelijk zonder doel is, is het veel logischer kinderloos te blijven en zoveel mogelijk te genieten. Het feit dat Gleiser hier niet voor kiest suggereert dat ook hij diep van binnen een hunkering heeft naar iets hogers.